Model bestemmingsplan
Geactualiseerd op 23 juli 2012
Klik hier om een Word-versie van het model te downloaden.
In artikel 38a van de Monumentenwet 1988 is bepaald dat de gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening moet houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten.
Met 'monumenten' worden bedoeld:
1. vervaardigde zaken welke van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of hun cultuurhistorische waarde;
2. terreinen welke van algemeen belang zijn wegens daar aanwezige zaken als bedoeld onder 1.
In de archeologische monumentenzorg onderscheidt men de volgende categorieën:
- Bekend (in de grond aanwezige monumenten):
- terreinen van zeer hoge waarde;
- terreinen van hoge waarde;
- terreinen van waarde.
- Verwacht (in de grond te verwachten monumenten):
- terreinen met hoge verwachting (trefkans);
- terreinen met middelhoge verwachting (trefkans);
- terreinen met lage verwachting (trefkans), maar met kans op een bijzondere dataset;
- terreinen met lage verwachting (trefkans).
Een gemeente kan in een bestemmingsplan nog andere categorieën onderscheiden of categorieën samenvoegen. Op de plankaart wijst de gemeente de terreinen aan waar deze categorieën van toepassing zijn. Voor iedere categorie kunnen op grond van het bestemmingsplan verschillende voorschriften gelden. Iedere categorie biedt dan een verschillend beschermingsniveau.
Hieronder zijn modelvoorschriften opgenomen die een gemeente kan opnemen in zijn bestemmingsplan. Op een aantal plaatsen (waarbij PM staat vermeld) dienen bepaalde waarden te worden opgenomen afhankelijk van het geldende gemeentelijke beleid. Hierbij wordt uitdrukkelijk vermeld dat gemeenten deze modelvoorschriften kunnen gebruiken, maar dat SIKB geen enkele aansprakelijkheid aanvaardt voor eventueel hieruit voortvloeiende schade.
Artikel 1 Omschrijving bestemming
De op de plankaart als terrein van (PM categorie invullen) aangewezen gronden zijn, bij wijze van dubbelbestemming, bestemd voor bescherming en veiligstelling van archeologische waarden.
Artikel 2 Omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk
1. De aanvrager van een omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, die betrekking heeft op gronden, die op de plankaart zijn aangewezen als (PM categorie invullen), legt een rapport over waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord in voldoende mate is vastgesteld.
2. Burgemeester en wethouders verlenen de vergunning indien naar hun oordeel uit het rapport als bedoeld in het eerste lid genoegzaam blijkt dat:
a. er geen archeologische waarden zijn te verwachten of kunnen worden geschaad;
b. schade door de bouwactiviteiten kan worden voorkomen of zoveel mogelijk kan worden beperkt door het in acht nemen van aan de bouwvergunning verbonden voorschriften.
3. In de situatie als bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, kunnen burgemeester en wethouders de volgende voorschriften aan de omgevingsvergunning verbinden:
a. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor monumenten in de bodem kunnen worden behouden;
b. de verplichting tot het doen van opgravingen, of
c. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties.
4. Het eerste lid is niet van toepassing indien de aanvraag betrekking heeft op:
a. vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bebouwing, waarbij de oppervlakte niet wordt uitgebreid en waarbij gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering;
b. een of meer bouwwerken waarvan de totale te bebouwen oppervlakte kleiner is dan (PM invullen) m²;
c. een bouwwerk dat zonder graafwerkzaamheden dieper dan (PM invullen) cm en zonder heiwerkzaamheden kan worden geplaatst, of
d. een bouwwerk dat uitsluitend voor archeologisch onderzoek is bestemd met een bouwhoogte van ten hoogste 3 m.
5. Indien het derde lid, onderdeel c van toepassing is, wordt in de voorschriften geregeld wat de gevolgen zijn bij vondsten die worden gedaan tijdens de uitvoering van de bouwwerkzaamheden.
6. Op een aanvraag die betrekking heeft op een terrein waarvoor reeds eerder een omgevingsvergunning is afgegeven, bedoeld in het eerste lid, waaraan voorschriften zijn verbonden als bedoeld in het derde lid, is het vierde lid, aanhef en de onderdelen b en c, niet van toepassing. Burgemeester en wethouders kunnen in een zodanig geval bepalen dat de aanvrager een nieuw rapport moet overleggen waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord in voldoende mate is vastgesteld. Het tweede, derde en vijfde lid zijn van overeenkomstige toepassing.
Toelichting (niet op te nemen in het bestemmingsplan): Met dit artikel wordt invulling gegeven aan de mogelijkheden die de Monumentenwet 1988 biedt om archeologische waarden te beschermen wanneer een vergunning wordt aangevraagd voor het bouwen van een bouwwerk. Met dit artikel wordt geregeld dat de aanvrager een archeologisch rapport moet overleggen. Deze verplichting geldt niet voor projecten met een oppervlakte kleiner dan 100 m² (zie artikel 41a van de Monumentenwet 1988). De wetgever heeft voor dergelijke relatief kleine ingrepen het risico op verstoring aanvaardbaar geacht. De gemeenteraad kan echter een grotere of kleinere oppervlakte vaststellen. Aan deze bevoegdheid is invulling gegeven in het vierde lid, onder b. Door hier een bepaalde waarde in te vullen geldt een vrijstelling voor bouwwerken waarvan de te bebouwen oppervlakte kleiner is dan die ingevulde waarde.
Voor het geval waarbij in het kader van een eerdere vergunningaanvraag archeologische waarden zijn aangetroffen die ook daadwerkelijk zijn beschermd met vergunningvoorschriften (bijvoorbeeld tot behoud van de vindplaats) is het zesde lid opgenomen. Met dit lid wordt voorkomen dat de eerder aangetroffen en met vergunningvoorschriften beschermde vindplaats alsnog wordt verstoord doordat de nieuwe vergunningaanvraag valt onder de vrijstelling en er dus geen archeologisch rapport opgesteld hoeft te worden, de vergunning niet kan worden geweigerd en er ook geen (nieuwe) archeologische voorschriften aan de vergunning kunnen worden verbonden. Hiermee wordt voorkomen dat kleine vindplaatsen die eerder als behoudenswaardig zijn aangemerkt in een tweede ronde alsnog ongezien verloren gaan. Over het algemeen zal voor deze locatie een nieuw archeologisch rapport niet nodig zijn omdat de archeologische waarde al is vastgesteld in het kader van de eerdere vergunningaanvraag. In bepaalde gevallen kan het echter nodig zijn dat een aanvullend onderzoek nodig is. Vandaar dat in het zesde lid is bepaald dat B en W een nieuw rapport kunnen verlangen.
Overigens verdient het aanbeveling om een in een vergunningprocedure geselecteerde en behouden vindplaats te registreren in het gemeentelijk erfgoedregister en het beschermingsregime van het bestemmingsplan te wijzigen. Voor dit specifieke terrein, waarvan nu bekend is dat er een behoudenswaardig monument ligt, kan bijvoorbeeld een lagere oppervlaktegrens en een bijgestelde dieptegrens worden geregeld in het bestemmingsplan zodat vergunningen kunnen worden geweigerd of aan vergunningen archeologische voorschriften kunnen worden verbonden. Hiervoor is een aanpassing van de plankaart nodig en mogelijk een aangepast voorschrift in het bestemmingsplan.
Artikel 3 Omgevingsvergunning voor uitvoeren van een werk of werkzaamheden
1. Het is verboden om op of in de gronden, die op de plankaart zijn aangewezen als (PM categorie invullen), zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, van burgemeester en wethouders (aanlegactiviteit) de volgende werkzaamheden of werken, niet zijnde bouwwerken uit te voeren:
a. afgraven, woelen, mengen, diepploegen, egaliseren, ontginnen, ophogen en aanleggen van drainage op een grotere diepte dan (PM invullen) cm;
b. heiwerkzaamheden en het op een of andere wijze indrijven van voorwerpen;
c. verlagen of verhogen van het waterpeil;
d. aanleggen of rooien van bos of boomgaard waarbij stobben worden verwijderd;
e. aanleggen van ondergrondse kabels en leidingen en het aanbrengen van daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur;
f. het aanbrengen of verwijderen van diepwortelende beplantingen.
2. Het verbod als bedoeld in het eerste lid is niet van toepassing, indien de werkzaamheden of werken:
a. worden uitgevoerd voor het realiseren van een bouwwerk waarop artikel 2 van
toepassing is;
b. een oppervlakte beslaan van ten hoogste (PM invullen) m²;
c. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van inwerkingtreding van dit bestemmingsplan;
d. mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende omgevingsvergunning of een ontgrondingvergunning, of
e. ten dienste van archeologisch onderzoek worden uitgevoerd.
3. De aanvrager van een omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid, die betrekking heeft op gronden, die op de plankaart zijn aangewezen als (PM categorie invullen), legt een rapport over waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord is vastgesteld.
4. Burgemeester en wethouders verlenen de omgevingsvergunning indien naar hun oordeel uit het rapport als bedoeld in het derde lid genoegzaam blijkt dat:
a. er geen archeologische waarden zijn te verwachten of kunnen worden geschaad;
b. schade door de werkzaamheden of werken kan worden voorkomen of zoveel mogelijk kan worden beperkt door het in acht nemen van aan de aanlegvergunning verbonden voorschriften.
5. In de situatie als bedoeld in het vierde lid, onderdeel b, kunnen burgemeester en wethouders de volgende voorschriften aan de aanlegvergunning verbinden:
a. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor monumenten in de bodem kunnen worden behouden;
b. de verplichting tot het doen van opgravingen; of
c. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties.
6. Indien het vijfde lid, onderdeel c van toepassing is, wordt in de voorschriften geregeld wat de gevolgen zijn bij vondsten die worden gedaan tijdens de uitvoering van de werkzaamheden of werken.
7. Op een aanvraag die betrekking heeft op een terrein waarvoor reeds eerder een omgevingsvergunning is afgegeven, bedoeld in het eerste lid, waaraan voorschriften zijn verbonden als bedoeld in het vijfde lid, is het tweede lid, aanhef en onderdeel b, niet van toepassing. Burgemeester en wethouders kunnen in een zodanig geval bepalen dat de aanvrager een nieuw rapport moet overleggen waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord in voldoende mate is vastgesteld. Het vierde, vijfde en zesde lid zijn van overeenkomstige toepassing
Toelichting (niet op te nemen in het bestemmingsplan): Met dit artikel wordt invulling gegeven aan de mogelijkheden die de Monumentenwet 1988 biedt om archeologische waarden te beschermen wanneer een vergunning wordt aangevraagd voor het uitvoeren van een werk. Met dit artikel wordt geregeld dat de aanvrager een archeologisch rapport moet overleggen. Deze verplichting geldt niet voor projecten met een oppervlakte kleiner dan 100 m² (zie artikel 41a van de Monumentenwet 1988). De wetgever heeft voor dergelijke relatief kleine ingrepen het risico op verstoring aanvaardbaar geacht. De gemeenteraad kan echter een grotere of kleinere oppervlakte vaststellen. Aan deze bevoegdheid is invulling gegeven in het tweede lid, onder b. Door hier een bepaalde waarde in te vullen geldt een vrijstelling voor werken die een oppervlakte beslaan van minder dan die ingevulde waarde.
Voor het geval waarbij in het kader van een eerdere vergunningaanvraag archeologische waarden zijn aangetroffen die ook daadwerkelijk zijn beschermd met vergunningvoorschriften (bijvoorbeeld tot behoud van de vindplaats) is het zevende lid opgenomen. Met dit lid wordt voorkomen dat de eerder aangetroffen en met vergunningvoorschriften beschermde vindplaats alsnog wordt verstoord doordat de nieuwe vergunningaanvraag valt onder de vrijstelling en er dus geen archeologisch rapport opgesteld hoeft te worden, de vergunning niet kan worden geweigerd en er ook geen (nieuwe) archeologische voorschriften aan de vergunning kunnen worden verbonden. Hiermee wordt voorkomen dat kleine vindplaatsen die eerder als behoudenswaardig zijn aangemerkt in een tweede ronde alsnog ongezien verloren gaan. Over het algemeen zal voor deze locatie een nieuw archeologisch rapport niet nodig zijn omdat de archeologische waarde al is vastgesteld in het kader van de eerdere vergunningaanvraag. In bepaalde gevallen kan het echter nodig zijn dat een aanvullend onderzoek nodig is. Vandaar dat in het zesde lid is bepaald dat B en W een nieuw rapport kunnen verlangen.
Overigens verdient het aanbeveling om een in een vergunningprocedure geselecteerde en behouden vindplaats te registreren in het gemeentelijk erfgoedregister en het beschermingsregime van het bestemmingsplan te wijzigen. Voor dit specifieke terrein, waarvan nu bekend is dat er een behoudenswaardig monument ligt, kan bijvoorbeeld een lagere oppervlaktegrens worden geregeld in het bestemmingsplan zodat vergunningen kunnen worden geweigerd of aan vergunningen archeologische voorschriften kunnen worden verbonden. Hiervoor is een aanpassing van de plankaart nodig en mogelijk een aangepast voorschrift in het bestemmingsplan.
Artikel 4 Wijzigingsbevoegdheid
1. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de op de plankaart als terrein van (PM categorie invullen) aangewezen gronden die, bij wijze van dubbelbestemming, bestemd zijn voor bescherming en veiligstelling van archeologische waarden te wijzigen of geheel of gedeeltelijk van de plankaart te verwijderen, indien:
a. uit nader archeologisch onderzoek is gebleken dat ter plaatse geen archeologische waarden aanwezig zijn;
b. het op grond van nader archeologisch onderzoek niet meer noodzakelijk wordt geacht dat het bestemmingsplan ter plaatse in bescherming en veiligstelling van archeologische waarden voorziet.
2. Bij een besluit als bedoeld in het eerste lid, geven burgemeester en wethouders de grenzen en de diepte aan waarvoor de wijziging of de gehele of gedeeltelijke verwijdering van de plankaart geldt.