Bodemonderzoek
Bij bodemonderzoek in het kader van bodembescherming wordt onderscheid gemaakt tussen nulsituatie-, eindsituatie- en tussentijdsbodemonderzoek.
Nulsituatiebodemonderzoek
Zodra een inrichting is opgericht, waarin een bodembedreigende activiteit wordt uitgevoerd, moet de nulsituatie in kaart worden gebracht. Het Activiteitenbesluit bepaalt dat dit onderzoek binnen drie maanden na oprichting moet zijn uitgevoerd. Het doel van dit onderzoek is om de bodemkwaliteit bij aanvang van de activiteiten vast te leggen. Bij beëindiging van de activiteiten kan dan worden onderzocht in hoeverre de bodemkwaliteit is verslechterd ten opzichte van deze nulsituatie.
Tussentijdsbodemonderzoek
Wanneer een inrichting verandert, kan het bevoegd gezag in een aantal gevallen eisen dat (tussentijds) de bodemkwaliteit wordt vastgelegd middels een bodemonderzoek. Dat is aan de orde indien het een verandering betreft die mogelijk gevolgen kan hebben voor toekomstige verontreinigingen, zoals wijzigingen in het productieproces, uitbreidingen van de inrichting, verplaatsing van een machine waaraan bodembedreigende activiteiten worden verricht of waaruit stoffen kunnen lekken en het op een andere plaats binnen de inrichting gaan vullen en legen van vaten of opslaan van vloeistoffen.
Eindsituatiebodemonderzoek
Het bodemonderzoek dat na beëindiging van de inrichting wordt uitgevoerd, heeft tot doel om vast te stellen of de bodemkwaliteit ten opzichte van de nulsituatie is veranderd. Over de resultaten van het bodemonderzoek moet uiterlijk binnen zes maanden na beëindiging van de inrichting worden gerapporteerd aan het bevoegd gezag. In het rapport moet een aantal gegevens worden opgenomen, zoals de naam van de bodemonderzoeker, de wijze waarop het onderzoek is uitgevoerd en de aard en de mate van de aangetroffen verontreinigingen.