CCvD Archeologie ''ook het gescheiden laten uitvoeren van conservering in strijd Monumentenwet''
Aan het CCvD Archeologie is de vraag voorgelegd of het conserveren van vondsten buiten de verantwoordelijkheid van de vergunninghouder en daarmee door verschillende partijen in strijd is met de uitgangspunten van de KNA en de Monumentenwet.
De afgelopen jaren is regelmatig vastgesteld dat archeologische uitwerkings-, conserverings- en rapportagewerkzaamheden separaat van archeologisch veldwerk aanbesteed worden; de KNA deelprocessen 2 en 4 in het protocol Opgraven (4004) worden hiermee uiteen getrokken. Omdat zich hierbij diverse problemen kunnen voordoen en vanuit het veld met zorg op deze ontwikkelingen is gereageerd, is aan het CCvD Archeologie en de RCE gevraagd of zij hierin strijd zien met de uitgangspunten van de KNA en de Monumentenwet, en om stelling te nemen in deze kwestie.
Overwegingen van het CCvD Archeologie
ÃÂ÷ Het gaat hier om de beschrijvingen in KNA-protocol 4004 Opgraven (deelproces 2 Veldwerk, deelproces 4 uitwerken Veldwerk en specificaties OS11 en OS16 m.b.t. conserveren) en de verplichtingen van de vergunninghouder in de Monumentenwet en het Bamz.
ÃÂ÷ Op grond van artikel 46, derde lid, van de Monumentenwet is de vergunninghouder verplicht om binnen twee jaar na voltooiing van een opgraving de vondsten te conserveren. Bovendien moet hij de geconserveerde zaken en de daarbij behorende opgravingsdocumentatie binnen die periode overdragen aan de depothouder (eigenaar).
ÃÂ÷ Een archeologische opgraving is een zeer kennisintensieve activiteit. Veel kennis van een archeologische opgraving berust immers bij het veldteam dat de sporen daadwerkelijk onderzocht heeft of de kwetsbare vondst lichtte t.b.v. conservering; het vergt het combineren van gegevens uit het veld om tot een juiste interpretatie te komen. De kennis van de opgraving berust hiermee bij “het veldwerkteam”. Juist om deze overdraagbaar te maken is een rapportage vereist. Het CCvD is van mening dat het overdracht van een project naar een geheel andere partij voorafgaand aan de rapportage op verschillende vlakken kwaliteitsverlies sterk in de hand werkt. De kwaliteit van archeologisch onderzoek wordt deels bepaald door de in de KNA omschreven processtappen, maar voor een belangrijk deel ook door niet vooraf vastgelegde keuzes die direct samenhangen met de kennis en ervaring van de (Senior) KNA Archeoloog/leidinggevende van een onderzoek. Het is in dit licht wenselijk - en ook een algemeen aanvaarde praktijk- dat degene die het veldwerk heeft uitgevoerd ook nauw betrokken is bij de uitwerking. De meeste know how zit immers in eerste instantie bij de actoren die het onderzoek (lees: het veldwerk) hebben uitgevoerd.
ÃÂ÷ Voor kwetsbare vondsten geldt dat via de KNA daaraan nu expliciete eisen gesteld worden, juist ook in de fase van tijdelijke opslag tot aan het moment van overdracht (KNA specificatie OS11). Ook hier geldt het uitgangspunt dat het de kwaliteit ten goede komt als dit gebeurt onder regie van de degene die de opgraving heeft uitgevoerd.
ÃÂ÷ Met betrekking tot de juridische aspecten overweegt het CCvD dat de vergunninghouder juridisch gezien in een zeer moeilijke positie komt: hij is immers volgens artikel 46 van de Monumentenwet verplicht tot het deponeren van de vondsten en de documenten binnen 2 jaar na het afronden van het veldwerk. Deze verantwoordelijkheden kan hij niet waarmaken als een deel van dat werk niet onder zijn verantwoordelijkheid tot stand komt.Link naar de geactualiseerde notitie met de overwegingen bij deze uitspraak